Door het decreet van 1 december 1993 betreffende de inspectie & begeleiding van de levensbeschouwelijke vakken (BS 21/12/93) creëerde de Vlaamse Gemeenschap een kader waarin de inspectie & begeleiding van de levensbeschouwelijke vakken geregeld werd.
Hieronder volgen een aantal van de belangrijkste artikels van dat decreet:
ART. 2.
Voor de onderwijsinstellingen die door de Vlaamse Gemeenschap georganiseerd, gesubsidieerd of erkend worden, wordt in dit decreet verstaan onder “levensbeschouwelijke vakken”: 1° de vakken die betrekking hebben op het onderricht in een erkende godsdienst, de op die godsdienst berustende zedenleer of de niet-confessionele zedenleer, bedoeld in artikel 8, tweede lid van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving (of bedoeld in de artikelen 41 en 42 van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997) en in het gewoon en buitengewoon lager en secundair onderwijs worden georganiseerd; 2° de vakken die voorkomen in de goedgekeurde lessentabellen onder een benaming, vermeld in 1° en die georganiseerd worden in het pedagogisch hoger onderwijs (en de opleidingsonderdelen die voorkomen onder een benaming vermeld in 1° en die georganiseerd worden in de lerarenopleidingen van de hogescholen bedoeld in het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap).
ART. 3.
De inspectie en de begeleiding van de levensbeschouwelijke vakken kunnen niet gescheiden worden en moeten in eenzelfde ambt geïntegreerd zijn.
ART. 5.
Per erkende godsdienst en voor de niet-confessionele gemeenschap wordt slechts één instantie of één vereniging erkend door de Vlaamse regering voor het uitvoeren van de in dit decreet vermelde opdrachten.
ART. 6.
- 1. De erkende instanties van de erkende godsdiensten en de erkende vereniging van de niet-confessionele gemeenschap bepalen de werking van de inspectie en de begeleiding van de betrokken godsdiensten en van de niet-confessionele zedenleer.
- 2. Onder werking wordt verstaan:het voorstellen van de ambtsgebieden van de leden van de inspectie en begeleiding, genoemd in artikel 10; het bepalen van het onderwijsniveau en de onderwijsvorm waarop de leden van de inspectie en begeleiding hun inspectie- en begeleidingsopdrachten uitvoeren, rekening houdend met de vastgestelde personeelsformatie, bedoeld in artikel 4 van het decreet; het bepalen van de wijze waarop de inspectie-begeleidingsopdrachten worden uitgevoerd; het bepalen van de beroepsbekwaamheid en van de pedagogische bekwaamheid van de betrokken leden van de inspectie en begeleiding;
het organiseren van bijscholing voor de leden van de inspectie en begeleiding; het opstellen van leerplannen…
ART. 8.
- 1. De leden van de inspectie en begeleiding van de levensbeschouwelijke vakken zijn, ieder voor wat zijn vak betreft, in het gewoon en buitengewoon lager en secundair onderwijs (in de lerarenopleidingen georganiseerd door de hogescholen) en in het pedagogisch hoger onderwijs bevoegd voor:
- de controle op de naleving van het lesrooster en de verklaringen betreffende de keuze voor een godsdienst of de niet-confessionele zedenleer, bedoeld in artikel 8 en 8 bis van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving (of bedoeld in het artikel 29 van het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997).
- de controle van de leermiddelen;
- de controle van de bewoonbaarheid, de didactische bruikbaarheid en de hygiëne van de lokalen;
- het uitbrengen van beleidsadviezen;
- het controleren van de uitvoering van de leerplannen en de controle van het peil der studiën;
- de externe ondersteuning en de beoordeling van de beroepsbekwaamheid en de pedagogische bekwaamheid van de betrokken leerkrachten en het stimuleren van initiatieven ter verbetering van de beroepskwaliteit;
- het ontwikkelen van initiatieven ter bevordering van de onderwijskwaliteit van het betrokken vakgebied en het bewaken en het stimuleren van het aan de levensbeschouwing aangepast opvoedingsproject binnen het vakgebied;
- alle andere opdrachten die worden toegekend door of krachtens wetten en decreten.
- 2. De leden van de inspectie en de begeleiding van de levensbeschouwelijke vakken sturen de beoordelingen van de leerkrachten naar de inrichtende macht en naar de erkende instantie van de godsdienst of naar de erkende vereniging van de niet-confessionele gemeenschap.
- 3. De leden van de inspectie en de begeleiding van de levensbeschouwelijke vakken delen de resultaten van de in § 1, 1°, 2°, 3°, 4° en 8° vermelde opdrachten mee aan de coördinerend inspecteur-generaal.
De financiering van de instellingen van het Gemeenschapsonderwijs en de subsidiëring van de gesubsidieerde officiële instellingen is afhankelijk van de controle vermeld in §1, 1°, onverminderd de gevolgen van de controles van de voorwaarden, vermeld in § 1, 20, 3°, op de opname in de toelageregeling, vermeld in de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving voor de gesubsidieerde officiële instellingen of vermeld in het decreet basisonderwijs van 25 februari 1997.
ART. 29.
Artikel 6 van de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, zoals vervangen bij het decreet van 17 juli 1991, wordt vervangen als volgt:
“Artikel 6. Met inachtneming van het door of krachtens het decreet bepaalde minimumlessenrooster en, behalve voor het onderricht in een erkende godsdienst, een op die godsdienst berustende zedenleer of in de niet-confessionele zedenleer, met inachtneming van de eindtermen, beschikt elke inrichtende macht voor haar onderwijsinstellingen over de vrijheid de lessenroosters en de leerplannen vast te stellen en kiest zij vrij haar pedagogische methodes.
Met het oog op het waarborgen van het studiepeil moet de Vlaamse regering evenwel de leerplannen goedkeuren van de vakken waarvoor eindtermen in acht moeten worden genomen.”
Het bovenvermelde decreet trad in werking op 1 januari 1994, met uitzondering van artikel 5, dat in werking trad op 1 november 1993.
Ondertussen werd het reeds geamendeerd en uitgebreid door allerlei andere decreten die te maken hadden met de decreten Rechtspositie en/of organisatie van de verschillende onderwijsniveaus.
Daardoor werd ondermeer in de voordrachtsregeling voorzien.
Deze stelt in het Decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het Gemeenschapsonderwijs:
ART.17.
- 5. “Onverminderd de bepalingen van dit decreet worden de godsdienstleerkrachten, de leermeesters niet-confessionele zedenleer en de leraars secundair onderwijs belast met niet-confessionele zedenleer door de directeur geworven, op voordracht van de bevoegde instantie van de betrokken godsdienst, respectievelijk de bevoegde instantie van de niet-confessionele zedenleer”.
ART 31
- 2. “Voor de affectatie of mutatie van een godsdienstleerkracht, een leermeester niet-confessionele zedenleer of een leraar secundair onderwijs belast met niet-confessionele zedenleer is de instemming vereist van de bevoegde instantie van de betrokken godsdienst, respectievelijk de bevoegde instantie van de niet-confessionele zedenleer”.
ART. 37
- 1°. “… Onverminderd de bepalingen van dit decreet wordt een leermeester niet-confessionele zedenleer of leraar secundair onderwijs belast met niet-confessionele zedenleer benoemd op voordracht van de erkende vereniging van de niet-confessionele gemeenschap, zoals bedoeld in het decreet betreffende de inspectie en de begeleiding van de levensbeschouwelijke vakken van 1 december 1993, na advies van de directeur”.
Deze stelt in het Decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde centra voor leerlingenbegeleiding:
ART.4
- 4. “Onverminderd de bepalingen van dit decreet worden de leermeesters niet-confessionele zedenleer en de leraars secundair onderwijs belast met niet-confessionele zedenleer door de inrichtende macht tijdelijk aangesteld of benoemd, op voordracht van de bevoegde instantie van de niet-confessionele zedenleer, zoals bedoeld in het decreet van 1 december 1993”. “Zij kunnen door de inrichtende macht uit hun ambt niet worden ontheven dan op een met redenen omkleed voorstel of met instemming van de bevoegde instantie van de niet-confessionele zedenleer.”(art 4 §4’’)
De RIKZ.Z heeft mandaat gegeven aan de inspecteurs-adviseurs niet-confessionele zedenleer om elk voor hun ambtsgebied de bedoelde voordrachten te verrichten binnen de statutaire regels, en voor zover de belangen van de cursus en die van de leerlingen niet geschaad worden.
Bij de uitvoering van zijn taken heeft de RIKZ.Z rekening te houden met de belangen van 3 instanties of betrokkenen:
- de Vlaamse Gemeenschap die de cursus niet-confessionele zedenleer in het Vlaams Onderwijs mogelijk maakt. Zij heeft langs decreten en besluiten een kader getekend waarbinnen de niet-confessionele zedenleer kan en moet georganiseerd worden.
- de Niet-Confessionele gemeenschap in Vlaanderen, die via de voorzitter van de UVV de RIKZ.Z heeft voorgedragen om haar belangen te verdedigen. Dat impliceert dat de RIKZ.Z het belang van de cursus niet-confessionele zedenleer en van de leerlingen en studenten die hem volgen, behartigt en vrijwaart.
- de personeelsleden die de cursus NCZ “onderwijzen” of die belast zijn met hun begeleiding. Ten aanzien van deze personeelsleden heeft de RIKZ.Z een leidende, begeleidende, controlerende maar ook verdedigende opdracht. Hij moet erop toezien, dat deze personeelsleden tijdens hun opdracht voldoende rekening houden met de hierboven beschreven belangen. Anderzijds moet hij ook waken over het respect voor hun rechten als personeelsleden NCZ. Ook moet de RIKZ.Z ervoor zorgen dat de taakbelasting niet te groot wordt.